De kinderen spelen in de stilte, hekomheind, en ik hoor ze denken. Ik hoor ze schoppen, ik hoor ze trappen, tegen een bal, en denken. Ik hoor ze denken: is dit het nou? Is dit nou waar ik goed voor ben? Ik zie ze spelen achter het bord verboden toegang en ik snap het wel. Ik hoor ze, luidkeels, vloekend, het hek verlaten, de straat opgaan. Klein zijn ze nog, maar ze ogen groot in hun zwarte jacks. Ze spelen, ze laten de bal op de rand van het trottoir terugkaatsen, vlak voor mijn raam in deze godverlaten, oude wanstaltige buurt met de seksshops om de hoek waar je de achteringang kan nemen voor je privacy. Dat staat aangeplakt aan de voorkant. De straat waar je een groot deel onder een viaduct doorloopt en waar je types tegenkomt waar je bang van wordt -zou kunnen zijn-, maar die misschien net zo bang zijn -zouden kunnen zijn- als jij. Je zou ze aan willen kijken om ze te peilen, maar dat kan niet, want als je de verkeerde aankijkt, kan het met je gedaan zijn.
Zo voel ik me in deze buurt, maar eenmaal binnen ben ik in een cocon, in het midden van deze stad. Hierbinnen sluit ik alles buiten en als ik naar buiten stap, doe ik dat voorzichtig. Mijn eerste stappen wankelen van de overgang. De kinderen kijken op. De grote jassen om hun kleine lijven. Ze zien mij keurig zijn en verwachten een preek, ik zie het in hun ogen. Ze verwachten dat ik ze vermanend toespreek, dat hun bal tegen mijn raam kan komen en dat dat niet de bedoeling is. Dat hun geschreeuw en gescheld mijn woonkamer binnendringt en dat ik daar niet van gediend ben, maar ik zeg het niet. Ik zeg niets van dit alles. Ik kijk het kind aan dat naar mij opkijkt, de bal even vasthoudt en ik zeg “hoi.” Er verschijnt een glimlach op zijn gezicht en ik krijg een “hoi” terug. Hij wacht tot ik voorbij ben en gooit dan opnieuw. Om de hoek hoor ik dat ze verder praten in een taal die ik niet versta, maar het gaat niet over mij, zo veel hoor ik wel.
Ik zie mezelf lopen in een ruit die is beplakt met vuilniszakken en ik denk: misschien zie ik er niet keurig uit, ik weet niet wie ik ben, ik weet niet hoe ik oog. In mijn hoofd voelt het zo stil, dat alles vanbuiten dendert en langs mij schreeuwt. Mijn hoofd is in mijn lichaam als in een cocon en de wereld schreeuwt dat ik eruit moet komen. Ik loop een heel eind en mijn voeten doen zeer. Ik loop als een model op de catwalk door de vieze stad en ik vind haar prachtig, deze stad, om alles wat ik me herinner en wat hier was. Ik loop doelgericht, ik weet dat het zo overkomt, maar ik heb geen idee, want alles is veranderd. Ik volg gewoon de paden en de mensen en de stenen tot ik zie waar ik ben en ik voel me thuis. Ik luister naar het gepraat van mensen bij een stoplicht, ik volg twee oude mannetjes op sloffen met een hond, ik hoor een meisje – een studente naar ik schat – een vrouw de weg wijzen. Ze wil wel meelopen, maar de vrouw zegt dat dat niet hoeft, zo lukt het wel, en ik volg een jongeman die rookt en uitblaast in mijn pad. Als ik opzij stap om de geur te ontwijken, wijkt hij ook naar mijn kant, maar niet expres. Hij kijkt om en ziet me en ik lach en ik adem de vieze lucht dan maar in. Het is zoals het zijn moet. Hij versnelt zijn pas, als een schichtig hert voor de loop van een jachtgeweer. Ik zie de kinderen weer voorbij komen en ik hoor de bal. Het gestuiter van de bal voelt als een hartslag. Het hek omheint en het is de wereld in het klein. De straatlantaarn verlicht het stenen pad. Er komen meer kinderen bij die minder kind zijn, misschien niet eens. Ze praten met elkaar, ze drommen op. De voetbal klopt, de voetbal houdt niet op. Het leer kapot gespeeld, het leeft. Ik speelde ook, maar anders toch.